klein beginnen

Samenvatting

Verschillende stadsdorpen hebben initiatieven ontwikkeld op het gebied van zorg en ondersteuning van buurtgenoten, die niet in alle opzichten de respons hebben opgeleverd die zij bij aanvang verwachtten. Klaarblijkelijk slagen zij er niet in om hun doelgroep te bereiken. Onderzoek wijst uit dat ouderen die kwetsbaar dreigen te worden om tal van redenen niet bij machte zijn om burenhulp te benaderen. Daarmee blijft een potentiële – meestal eenvoudige –  hulpvraag onbeantwoord. Dat is zorgelijk omdat onderzoek uitwijst dat ondersteuning beter zo vroeg mogelijk gegeven kan worden om te voorkomen dat men in een negatieve spiraal terecht komt, die uiteindelijk uitmondt in (verpleegkundige) zorg.

De vraag is overigens wel of de stadsdorpen het zich tot taak rekenen om deze verborgen hulpvraag op te sporen. Op de pagina “visies op wijkzorg” worden drie verschillende posities beschreven, die tot verschillende antwoorden op die vraag kunnen leiden. Deze analyse gaat er van uit dat er in ieder geval stadsdorpen zijn die de verborgen hulpvraag in beeld willen hebben.

Gezien de inrichting van de wijkzorg in Amsterdam is het onwaarschijnlijk dat de verborgen hulpvraag tijdig bij hen in beeld komt. De komende bezuinigingen zullen de druk alleen maar vergroten om alleen de meest acute hulpvragen te beantwoorden. De gemeente heeft in juni een beleidsagenda vastgesteld met als doel de inzet van vrijwilligers en groei van buurtinitiatieven te versterken. Waarschijnlijk is de achterliggende gedachte dat daarmee de ‘belangrijkste’ hulpvragen kunnen worden opgevangen. Op zichzelf begrijpelijk, maar onderzoek (en onze eigen prille ervaring) wijst uit dat dat niet voldoende is. Om te voorkomen dat de vraag naar zorg steeds harder groeit, is het van belang de verborgen hulpvraag tijdig op te sporen om te voorkomen dat de situatie van betrokkene ongewild verslechtert.

Het oppakken van de verborgen hulpvraag vergt echter professionele raadgevers/vertrouwenspersonen met een bijzonder profiel. Het gaat om ‘opbouwwerkers-nieuwe-stijl’ die in staat zijn achter de voordeur te komen en mensen te verleiden om gebruik te maken van hulp (van andere beroepskrachten, vrijwilligers of actieve buurtgenoten). Op een aantal plaatsen in Nederland is daar ervaring mee opgedaan. Een dergelijke functie past niet goed in de virtuele wijkzorgnetwerkstructuur van Amsterdam. Voornamelijk niet omdat deze professional gebiedsgericht moet werken. Deze moet herkenbaar in de buurt aanwezig zijn. Bovendien functioneert deze raadgever/vertrouwenspersoon als veredelde verbindingsofficier en niet als zorgverlener voor de langere termijn.

Stadsdorpen zouden wel een duidelijke band met de opbouwwerker-nieuwe-stijl kunnen ontwikkelen, maar gezien hun aard niet verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de organisatie. Bovendien vormen zij slechts een klein onderdeel van het palet van vormgevingsmogelijkheden. Niettemin zouden zij wel een rol kunnen spelen bij het bewaken van het buurtgebonden, makelende positie van zo’n beroepskracht in de buurten waar zij actief zijn. Zij of hij moet immers duidelijke wortels in de buurt ontwikkelen, zodat zij/hij als tussenpersoon/raadsvrouw beschikbaar is voor buurtgenoten die de regie over hun dagelijkse leven een beetje kwijt dreigen te raken. Zo’n professional kan dan – afhankelijk van de aard van het probleem – vervolgens de verbinding leggen met de burenhulp vanuit het stadsdorp, het aanbod van veel andere vrijwilligersorganisaties of de wijkzorg.


1 Waar staan we?

Begin dit jaar is een aantal stadsdorpen enthousiast begonnen met een activiteiten op het gebied van burenhulp. Het resultaat van die activiteiten is wisselend. Bij de stadsdorpen Nieuwmarkt en Wetering+ zijn er wel vragen binnengekomen, maar minder dan zij verwachtten. Op het kleinschaliger niveau van binnenbuurten lijkt zich echter binnen sommige stadsdorpen wel een stijging van hulpvragen voor te doen die vooral toe te schrijven is aan onbekendheid of communicatieproblemen met de wijkzorg, maar dat zijn toch uitzonderingen. Vermoedelijk is het algemene gebrek aan respons toe te schrijven aan de vraagverlegenheid, vooral bij de buurtgenoten die daaraan het meeste baat bij zouden kunnen hebben. Het gaat vaak om simpele dingen en “daar val je iemand toch niet mee lastig”. Een vraag stellen aan een antwoordapparaat of een anonieme telefoon, dat doe je niet zo snel. En zeker niet als je het stadsdorp nauwelijks kent.

Toch zou je op grond van de gegevens uit de Gezondheidsmonitor 2012  verwachten dat ongeveer 15% van onze buurtgenoten boven de 65-jarige leeftijd hulp nodig heeft bij zijn dagelijkse activiteiten. Het varieert een beetje per stadsdeel, maar Amsterdam als geheel vergrijst sneller dan de rest van het land. Dat zou met zich meebrengen dat in een stadsdorp van 4000 huishoudens meer dan 135 buurtgenoten volgens de GGD één of andere vorm van ondersteuning zouden kunnen gebruiken. Let wel, we hebben hier niet over (wijkverpleegkundige) zorg, maar over hand en spandiensten. Op basis daarvan zou je verwachten dat gemiddeld 25 buurtgenoten per jaar een nieuwe ondersteuningsvraag hebben. Dan hebben we het nog niet over een nog lastiger te bereiken groep (die bij de TNO-ramingen is meegenomen): de buurtgenoten die zich in mindere of meerdere manier eenzaam voelen. Die groep is dan drie keer zo groot.

Voor de groep die erbij komt (de vroege fase van regieverlies) is bemoeienis van familie, vrienden en buren het meest effectief. Tegelijkertijd zullen zij om tal van redenen niet zo snel hulp vragen bij het stadsdorp: onbekendheid met stadsdorp, onveiligheid, ontkenning van hun probleem, onwennigheid om met buurtgenoten contact te zoeken, onwennigheid om met antwoordapparaten om te gaan, enzovoort. Het algemene gevoel bij hen is dat het “allemaal wel meevalt”, maar de ervaring leert dat zij zonder dat te beseffen in een negatieve spiraal terecht komen.

Het gevolg is dat de wijkzorg pas in beeld komt als zich een ‘echt’ gezondheidsprobleem voordoet, waarna burenhulp vanuit het stadsdorp soms iets kan helpen door hand en spandiensten te bieden. Onderzoek van het SCP wijst uit dat krimp van het sociaal netwerk van ouderen een sterke relatie heeft met latere zorgconsumptie. Hoe eerder geïnvesteerd wordt in het ‘renoveren’ van het sociaal netwerk, hoe beter. Zo’n ‘renovatie’ kan nodig zijn in verband met bijvoorbeeld het wegvallen van partners, verhuizing of afnemende mobiliteit. Dat zou nu bij uitstek een taak voor het stadsdorp kunnen zijn. Het stadsdorp kan immers dan in het kader van versterken van de sociale cohesie in de buurt een bijdrage leveren. Door in een vroeg stadium te interveniëren kunnen oudere buurtbewoners geholpen worden om de regie op hun leven te behouden en op die manier op een goede manier oud worden.

Het is duidelijk dat die laatstgenoemde groep op dit moment niet bereikt wordt. Je kunt natuurlijk stellen dat het een kwestie van tijd is. De buurtbewoners moeten de weg naar het stadsdorp beter leren kennen, ze moeten misschien een beetje geholpen worden door de beroepskrachten uit de wijkzorg om met ons contact op te nemen of we zouden ons kunnen bezinnen op andere manieren om met die groep in contact te komen. Deze notitie verkent deze veronderstellingen en stelt een aantal vragen voor de discussie.

Hoe zit het elders?

Om een breder beeld te krijgen is in de volgende alinea’s ook verkend hoe dat het in andere steden gesteld is met de inzet voor burenhulp. Zonder de pretentie te hebben van een uitputtend onderzoek laat deze verkenning zien dat in middelgrote steden meestal gewerkt wordt met gebiedsgerichte (en ook – in de buurt gehuisveste) wijkteams die – in tegenstelling tot de Amsterdamse situatie – aan een wijk van rond de 10.000 inwoners gebonden zijn. Omdat de beroepskrachten de buurt en zijn bewoners redelijk kennen kunnen zij makkelijker beroep doen op de medewerking van vrijwilligers, al of niet verbonden aan buurtinitiatieven. Soms participeren de vrijwilligers direct in de wijkteams, maar in de meeste gevallen vormen zij een schil om het wijkteam. In grote steden zoals Utrecht of Rotterdam schept de gemeente een aparte functie om vraag en aanbod van vrijwillige inzet tot stand te brengen. In Utrecht zijn bijvoorbeeld in de wijken laagdrempelige, buurtgerichte steunpunten ingericht die vraag en aanbod matchen. In Rotterdam bestaan verschillende methoden naast elkaar, maar de meest bekende is het project ‘Even Buurten’ in Rotterdam, dat in de wijken beroepskrachten neerzet die als spil fungeren tussen zorgvragers enerzijds en formele en informele zorg anderzijds. De duurzame aanwezigheid van een verbindende beroepskracht is een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde om de potentiële vraag naar burenhulp in beeld te krijgen. Het uiteindelijke resultaat hangt af van de capaciteit van de beroepskracht om ‘achter de voordeur te komen’.

 

De meeste arrangementen voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van vrijwillige inzet op buurtniveau bestaan nog maar kort en nog onvoldoende geëvalueerd. Een uitzondering vormt het project ´Even Buurten´ dat al in 2011 gestart is. Het project ontving op 10 november 2015 de jaarlijkse ‘ZonMw-parel’ voor de manier waarop het de sociale cohesie in de wijk bevordert. Begin 2015 heeft de Erasmus Universiteit een evaluatieonderzoek uitgevoerd[vii] dat in dit kader een interessante conclusie bevat: “Burenhulp op grote schaal ontstaat niet vanzelf; daar is een georganiseerde integrale wijkaanpak voor nodig”. Het belang van een buurtgebonden component in het zorgstelsel blijkt ook uit recent onderzoek naar aanleiding van het project “Even Buurten”  in Geriatrics and Gerontology International 2014 Jul;14(3):681-8. Daarin wordt geconstateerd dat buurtgebonden ondersteuning significant positieve invloed had op het welbevinden van ouderen.

 

Maar er bestaat ook breder onderzoek naar het perspectief van buurtinitiatieven zoals stadsdorpen om burenhulp te organiseren voor (meestal oudere) buurtgenoten. Linders concludeert in haar proefschrift over de betekenis van nabijheid dat “gelet op onze bevindingen lijkt het weinig zinvol om te proberen burenhulp te stimuleren door in te zetten op verbondenheid met de buurt in het algemeen of op actief buurschap.” Zij is van oordeel dat “..het stimuleren van informele zorg […] gerichter en persoonlijker [zal] moeten gebeuren” en vraagt zich af of het niet beter is een beroepskracht (bijvoorbeeld een opbouwwerker) in te zetten die een bekend gezicht in de wijk is en vanuit die positie door kan dringen tot moeilijk bereikbare mensen achter de voordeur. Zij voegt daar overigens onmiddellijk aan toe dat je daarvoor wel een nieuw type opbouwwerker nodig hebt, omdat het ‘oude type’ zich meestal toelegt op het scheppen van cohesie in de buurt, waarbij de aandacht uitgaat “naar de meest actieve en mondige bewoners, en niet naar de grote groep afzijdigen waarvan een deel behoefte heeft aan professionele steun en/of informele zorg”. Haar tweede waarschuwing is dat alhoewel “outreachend werken een manier kan zijn voor professionals om kwetsbare groepen achter de voordeur te bereiken, […] de  verbinding met informele zorg niet zomaar gelegd [is]”.

We staan dus eigenlijk voor twee vragen: (1) kun je beroepskrachten vinden die het gewenste profiel hebben; en (2) kan zo’n beroepskracht makkelijk verbindingen leggen met stadsdorpen en andere vormen van informele zorg en vrijwillige inzet. Aan de eerste vraag zit nog een ander aspect, namelijk de positie van de beroepskracht in het zorgstelsel. Gesprekken die wij zelf met spillen in Rotterdam hebben gevoerd wijzen uit dat je de rol van ‘spil’ er maar niet zo even bij doet. Er moet echt ruimte en tijd gegeven worden om de buurtgebonden taak te kunnen uitvoeren. Daartoe onderzoeken we in de volgende paragraaf eerst de ruimte die de wijkzorg misschien zou kunnen bieden. Daarna komt in paragraaf 3 de verbinding met de stadsdorpen aan de orde.

2 Welke ruimte biedt wijkzorg in Amsterdam voor buurtgerichte zorg?

 

In Amsterdam is de wijkzorg voor bewoners niet op een overzichtelijke manier georganiseerd. Zorgvragers ondervinden grote problemen om bij het ‘juiste’ adres te komen. Op buurtniveau zijn er geen beroepskrachten te vinden die zich medeverantwoordelijk achten voor de wijkzorg in de buurt. Er is geen integrale aanpak. De huisartspraktijken voelen zich onvoldoende betrokken (Parool, 26 augustus 2015), alhoewel zij door veel mensen gezien worden als hun eerste vraagbaak voor de wijkzorg. Het laconieke antwoord van wethouder Van der Burg op de kritiek van de huisartsen is zorgwekkend: “Het wijkzorgnetwerk moet nog groeien en versterken. Hier is tijd voor nodig. Individuele huisartsen maken hierin ook een eigen afweging.”. Dat laatste slaat op het vermeende gebrek aan medewerking van de huisartsen aan de ontwikkeling van de wijkzorg. De overige beroepskrachten doen ook hun uiterste best om binnen de beschikbare middelen er wat van te maken, maar vooralsnog ontbreekt de samenhang. De recent gevormde wijkzorgallianties zouden daar verandering in kunnen brengen.

Naast de beroepskrachten van de thuiszorgorganisaties en de maatschappelijke dienstverleners die door de gemeente zijn gecontracteerd bestaat er een groot aantal organisaties dat zorg en ondersteuning levert. Soms tegen betaling en soms op basis van wederkerigheid, zoals bij stadsdorpen. Sommige vrijwilligersorganisaties hebben een imposante staat van dienst en kunnen ook specialistische hulp bieden, zoals ondersteuning op het gebied van geestelijke gezondheidszorg of schuldhulpverlening. Er bestaat echter nog geen overzicht. Het is twijfelachtig of vraag en aanbod in de informele zorg adequaat bij elkaar komen. Uiteindelijk komt iedereen wel bij een oplossing uit, maar die zal in veel gevallen – door het gebrek aan transparantie – niet optimaal zijn.

Het algemene beeld dat hieruit oprijst is verontrustend. Op gemeentelijk niveau zijn de bordjes verhangen, maar de beroepskrachten noch de vrijwilligers in het veld hebben een kans gehad hun activiteiten daarop aan te passen. De wijkzorgnetwerken zijn (en blijven voorlopig) virtueel. Het is ontluisterend om in een recent beleidsdocument over de positie van de wijkzorg in Stadsdeel Centrum te lezen dat “ De opdracht aan het veld is integraal te werken. Dit blijkt lastig in de praktijk.” En “Het verzamelen van informatie loopt nu via het welzijnsveld. Dat vertroebelt het zicht .”

Het is nog niet duidelijk of de recent gevormde wijkzorgallianties daar iets aan kunnen doen.

Gaat het nieuwe beleid van de gemeente voor de inzet van vrijwilligers daar wat aan veranderen?

Gelukkig onderkent de gemeente (een deel van) het probleem. In juni 2015 is een agenda voor informele zorg en vrijwillige inzet vastgesteld waarin een aantal van de bovengenoemde problemen wordt benoemd en acties worden gestart om daar wat aan te doen. In het voorwoord van het beleidsdocument wordt gememoreerd dat de grote bezuiniging op de zorg iedereen zal raken en dat dat nieuwe manieren van werken vereist. De agenda behandelt onder meer de manier waarop formele en informele zorg met elkaar verbonden zouden moeten worden, het stimuleren van vrijwilligerswerk en mantelzorg en het ontwikkelen van deskundigheid. In het toekomstperspectief staat een paar opvallende uitspraken, zoals “Vrijwilligers, mantelzorgers en beroepskrachten vormen één sluitend netwerk rondom de zorgvrager” en “Een beroepskracht ondersteunt zo nodig bij het matchen en krijgen van hulp”.

 

Bij de acties neemt de gemeente als uitgangspunt dat Amsterdammers op een goede manier bij informele netwerken terecht komen, en dat de zorgcentra meer van betekenis zijn voor de buurt en de informele netwerken. Wat gaan ze dan doen? Dat blijft een beetje vaag: meer informatie geven over wat er binnen een wijk beschikbaar is, buurtgesprekken voeren om de buurten te organiseren en bijvoorbeeld middelen weghalen bij formele zorgaanbieders voor kleinschalige initiatieven. In elk geval zou er meer regie op buurtniveau moeten komen. Maar als je dan weer leest dat de gemeente ook vraag en aanbod van informele zorg digitaal wil gaan matchen, dan bekruipt je toch weer de vrees dat het luchtfietserij wordt. Het lijkt erop alsof regie op stedelijk niveau gehandhaafd blijft, terwijl op wijkniveau de ontwikkeling van informele netwerken wordt gestimuleerd die zelf geen verantwoordelijkheid dragen voor de wijkzorg. De samenstelling van die netwerken is ongewis. Omdat de netwerkparticipanten zowel het belang van hun organisatie als dat van de wijkzorg moeten bedienen en het resultaat van hun inzet niet op hen afstraalt zijn de netwerken zelf van marginale betekenis voor de wijkzorg.

Waar is de gebiedsgerichte wijkzorg gebleven (segment 1)?

Bij de invoering van de WMO is ‘gebiedsgerichte’ wijkzorg voorzien voor vroegsignalering en preventie. Alhoewel er nog steeds een politieke discussie over de bekostiging van de wijkzorg gevoerd wordt, reserveert de Staatssecretaris een apart budget (“segment 1”) voor gebiedsgerichte wijkzorg. Dit onderdeel dat ongeveer 3% van het totale budget voor de wijkzorg beslaat wordt door gemeenten in overleg met zorgverzekeraars aanbesteed.  Deze sociaal wijkteams focussen zich op armoede, eenzaamheid en zelfstandig thuis wonen. Samen met partners uit de buurt pakken zij deze thema’s op en organiseren zij diverse programma’s. In 2015 gaat het om programma’s voor de Marnixstraat, de Haarlemmer Houttuinen, Wittenburg en de Plantage/Weesperbuurt. Het is niet helemaal duidelijk of, en zo ja welke buurtinitiatieven (bijvoorbeeld stadsdorpen) hierbij betrokken zijn. De aanpak vertoont sterke gelijkenis met het klassieke opbouwwerk, zoals dat ook door Lilian Linders (zie vorige hoofdstuk) beschreven en gekritiseerd is.

Het is denkbaar dat het klassieke opbouwwerk zeer geschikt is voor de genoemde buurten. Als die aanpak toegepast zou worden in een gebied waar een volgroeid stadsdorp actief is zou dat echter minder toegevoegde waarde hebben. Dan ontstaat overlap en nemen beroepskrachten het initiatief over van buurtbewoners. Dat zou in deze tijd van bezuiniging een merkwaardige beleidskeuze zijn. De overlap doet zich overigens niet voor bij het opsporen van hulpvragen in de buurt. Uit de beschrijving op de laatstgenoemde website wordt niet helemaal duidelijk wat er op dat gebied gebeurt, maar de intentie is aanwezig. Voor een goede beeldvorming zou je eigenlijk het element ‘opsporen van hulpvragen’ eruit moeten lichten.

Het laatste nieuws is een experiment in Centrum-Oost met het opsporen van hulpvragen door een beroepskracht met een werkplek in het Occo-hofje. Dat wordt opgevangen uit een afzonderlijk budget van de gemeente. In het hofje wordt een soort raadgever cq. vertrouwenspersoon aangesteld die niet alleen hulpvragen in het hofje moet opsporen, maar op termijn ook daarbuiten. Het Stadsdorp Centrum-Oost is bij de ontwikkeling en begeleiding betrokken. De werkplek – het Occo-hofje – verzekert aanwezigheid van een beroepskracht in de nabijheid van de buurtbewoners. In de bijlage vindt u een korte beschrijving van het experiment dat in het kader van het Experimentenprogramma Amsterdams Netwerk Aanpak Eenzaamheid is gestart.

Het verschil met het klassieke opbouwwerk is dat in het laatste geval een beroepskracht – net zoals de spillen in Rotterdam – een duidelijke focus heeft: het opsporen van hulpvragen, dus exact wat in segment 1 van de wijkzorg beoogd wordt. Zoals hierboven al werd opgemerkt, is die focus van groot belang. Je kunt het er niet maar even bij doen.

Tegen deze achtergrond lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de wijkzorg niet de meest geschikte omgeving kan bieden om de vroegsignalering en preventie te realiseren. De stedelijke organisatie en daarmee samenhangende fragmentatie van zorgaanbod schiet daarbij tekort. Niet uit onwil of gebrek aan belangstelling, maar door de krachten die zich in zo’n veld manifesteren. De suggestie in de stedelijke Agenda Informele Zorg en Vrijwillige Inzet om een beroepskracht in te zetten voor het matchen en krijgen van hulp verdient opvolging. Niet alleen om het matchen en krijgen van hulp uit de wijkzorg, maar ook vanuit stadsdorpen en andere vormen van vrijwillige inzet. Dat laatste komt in de volgende paragraaf aan de orde. 

3 De verhouding tussen beroepskrachten in de zorg en het stadsdorp

Laten we beginnen met de vaststelling dat de huidige inrichting van de wijkzorg in Amsterdam een gegeven is. De aansturing op stedelijk niveau lag vast in de aanbesteding voor 2015 en zal voor 2016 nauwelijks veranderen. Dit betekent dat de netwerken binnen de wijken een marginaal karakter zullen blijven houden. Het eigenaarschap van wijkzorg op buurtniveau is een illusie. Daarmee ontstaat een wezenlijk verschil met de stadsdorpen. Die zijn immers buurtgericht. Maar daarmee is niet alles gezegd, want als stadsdorpen iets tastbaars willen doen op het gebied van wijkzorg (bijvoorbeeld nauw samenwerken met een beroepskracht zoals hiervoor benoemd is of een opvangfunctie scheppen voor kortdurend verblijf), dan moeten ze een duidelijke positie kiezen: of je gaat zaken doen met beroepskrachten van de wijkzorg waarbij je rekening moet houden met de verschillen in karakter, of je houdt afstand en probeert buiten het stelsel voorzieningen te scheppen. Dat laatste is lastig en zal veelal niet duurzaam zijn. We lopen beide posities even langs.

Zaken doen met de wijkzorg

Voor de duidelijkheid nemen we als referentie het aantrekken van een beroepskracht. Het heeft niet zoveel zin om daarvoor het wijkzorgnetwerk te benaderen omdat het geen verantwoordelijkheid heeft. Het stadsdorp zal – eventueel na raadpleging van het wijkzorgnetwerk – één van de (door de gemeente of zorgverzekeraar gecontracteerde) participanten zoals bijvoorbeeld een thuiszorgorganisatie benaderen, die zal moeten nagaan of het verzoek past binnen de kaders van het contract en of het geen intern conflict binnen de organisatie zelf oplevert. Het laatste is veelal een groter probleem dan het eerste. Denk maar aan substitutie-effecten, exploitatieproblemen, continuïteitsvraagstukken en beheersbaarheid). Het verdient daarom de voorkeur om eerst met de opdrachtgever (gemeente of zorgverzekeraar) tot overeenstemming te komen, voordat op uitvoerend niveau naar een oplossing wordt gezocht.

Om met opdrachtgevers tot overeenstemming te komen is een politiek draagvlak nodig. Draagvlak vanuit stadsdorpen (bijvoorbeeld binnen een stadsdeel) of vanuit de gemeentepolitiek kan daarbij functioneel zijn. Met de steun van de opdrachtgever wordt het zaken doen met de wijkzorg iets eenvoudiger en kan sneller resultaat bereikt worden. De noodzaak van draagvlak wordt iets kleiner als gebruik gemaakt kan worden van centraal geparkeerde middelen, zoals bijvoorbeeld het budget voor experimenten in de wijkzorg. Het probleem met dat soort budgetten is dat ze meestal een tijdelijk karakter hebben. Dat vergt dan nadenken over het vervolg, bijvoorbeeld een bekostiging op termijn via segment 1 van de wijkverpleging.

Buiten de wijkzorg om een voorziening scheppen

Dit continuïteitsprobleem doet zich ook voor als je buiten de wijkzorg om financiering aantrekt, bijvoorbeeld via één van de vermogensfondsen. Dat zijn in de regel tijdelijke voorzieningen. Vermogensfondsen zullen in het algemeen dan ook eisen stellen aan het perspectief. Dus stadsdorpen zullen altijd een inbedding moeten zoeken in het systeem, al is het maar op termijn.

Wat betekent dat voor de verhouding tot de wijkzorg?

De gebruikelijke kijk van de stadsdorpen op wijkzorg is nogal afstandelijk. Veel stadsdorpen zijn bevreesd om de wijkzorg ‘ingezogen’ te worden. In gesprekken over de gevolgen van de veranderingen in de zorg is de vrees geuit dat stadsdorpen – als ze niet opletten – het afvoerputje van de wijkzorg zouden kunnen worden. Het gevoel is ‘Laat ons nou maar ons ding doen, dan vangt de wijkzorg de rest wel op’. Langzamerhand groeit bij sommige stadsdorpen de indruk dat dat niet genoeg is als zij de oudere buurtgenoten willen bereiken die de regie op hun leven dreigen kwijt te raken.

De positie van stadsdorpen verschilt dus nogal. Op de pagina “visies op de relatie met wijkzorg” worden drie verschillende posities van stadsdorpen beschreven, die tot verschillende antwoorden op die vraag kunnen leiden. Het is aannemelijk dat stadsdorpen die bereid zijn om hun nek uit te steken voor de verbetering van de zorgomgeving van hun buurtgenoten ook bereid zullen zijn om zich in te spannen voor het ontwikkelen van de inzet van een beroepskracht met een buurtgebonden taak om vraag en aanbod van alle partijen in het zorgstelsel bij elkaar te brengen. Hoe ze dat zouden kunnen doen is nog in discussie. Het ligt niet voor de hand dat ze zelf als werkgever zouden willen optreden. Voor zover ze al rechtspersoonlijkheid hebben, beletten de meeste statuten een rol als werkgever. Dat neemt echter niet weg dat zij bij de ontwikkeling van die functie of het toezicht op de kwaliteit een belangrijke rol kunnen vervullen.